2004 Hans Ibelings / Architectuur als 
gebruiksvoorwerp

Categorie

Het werk van 
Arne van Herk en Sabien de Kleijn,
 1966-2004

In ruim dertig jaar tijd hebben Arne van Herk en Sabien de Kleijn 
een rijk en gevarieerd oeuvre tot stand gebracht, dat bestaat uit
 architectuur en stedenbouw, interieurs, meubels, gebruiksvoorwer
pen, films, en experimenten met vorm en materiaal. Kenmerkend
 voor alles wat Van Herk en De Kleijn doen, is dat het zonder zwaarwichtigheid gebeurt. Of het nu een gebouw is of een voorwerp, de
 essentie van alles wat ze ontwerpen en maken (twee processen die
 meer dan eens met elkaar samenvallen) is het vinden van praktische 
oplossingen voor alledaagse vragen. Dat doen Van Herk en
 De Kleijn op een onbevangen manier, zonder zich iets aan te trekken
 van conventies. Het resultaat is daardoor zowel ongewoon als
 vanzelfsprekend.

van herk en de kleijn architecten meubels

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een plak van een boomstam getransformeerd tot tafeltje. Door er 
doppen van PET-flessen onder te monteren en daar de flessen weer
 op te draaien.

1967 deuren herk kleijn

Deuren die vervangen zijn door dubbelgevouwen 
lappen rubber links en rechts van het gat in de muur. Waardoor je
 zonder vaart te verminderen van het ene naar het andere vertrek 
kunt lopen. Een keukenla gebruikt als console voor een komfoor.
 Een betonnen muur behangen met een geometrische patroon van
 liggende en staande blanco vellen papier. Een driepotige tafel waarvan de poten onafhankelijk in hoogte zijn te verstellen zodat je ‘m 
een beetje schuin kunt zetten om prettig de krant te kunnen lezen.
 Dit is het soort oplossingen waarmee Arne van Herk en Sabien de
 Kleijn zich omringen in huis en op hun woonschip, die hemelsbreed
nog geen kilometer van elkaar verwijderd zijn in het Oostelijk
 Havengebied in Amsterdam. Hun bureau bevindt zich eveneens in
 deze buurt, in een van de weinige overgebleven voormalig pakhuizen.Vergeleken met hun huis en hun boot ziet het kantoor er vrij 
conventioneel uit, hoewel bijna iedere keer als je er komt Van Herk 
en De Kleijn weer op een andere plek zitten of op zijn minst hun 
werktafels anders hebben staan.

De twee woningen zijn van een totaal andere orde dan het 
verantwoorde architecteninterieur waarin de designklassiekers 
zorgvuldig over de ruimte zijn verdeeld. De meubels van Van Herk
 en De Kleijn zijn niet opgesteld in een smaakvolle compositie van 
vorm en kleur, ze staan erbij als handige woongereedschappen, 
klaar voor gebruik. De woonruimte zou in analogie daarmee kunnen
 worden opgevat als gereedschapskist voor meubels, die voor het
 grijpen staan en liggen op het moment dat het gewenst is. Ook de
 Erard-vleugel in de woning op de wal, een bijna honderddertig jaar
 oud pronkstuk, wordt op die manier gebruikt. De wielen onder de
 poten zitten er niet alleen voor de pianoverhuizers, ook Van Herk en
 De Kleijn verplaatsen het instrument met grote regelmaat naar
 een andere plek.
 Hetzelfde doen ze met hun schip, de Res Nova, een verlengd
 vrachtschip dat ze eind 1970 in Rotterdam kochten en ombouwden.
 Eerst was het woon- en werkruimte, nu alleen nog woonruimte. En 
voertuig. Dat is voor een schip vrij normaal, maar vind maar eens 
iemand die zijn woonboot voor iets anders gebruikt dan om op één
 plekte drijven. Met de Res Nova hebben Van Herk en De Kleijn de
 afgelopen decennia vele reizen gemaakt en op vele plaatsen in 
Nederland gelegen om voor korte of langere tijd een andere woon
omgeving te hebben. Bezit is vaak een last, maar niet als je er zo vrij
 mee omgaat als Van Herk en De Kleijn. Voor hen zijn roerende en 
onroerende goederen geen heilig bezit, maar gewoon gebruiksvoorwerpen. Dat geldt ook voor wat zij zelf ontwerpen en maken, en ook
 voor alles wat ze aantreffen en waar ze een gebruik voor weten te vinden. Drumstokken als sluiting van een kast bijvoorbeeld, of gifgeel bouwgaas als vitrage.

1975 schoenen arne van herk centraalHet vermogen om de omringende wereld te zien als een verzameling 
gebruiksvoorwerpen, of tot gebruiksvoorwerpen te transformeren 
materie, zat er bij Van Herk en De Kleijn al vroeg in. Als tiener
 maakte Sabien de Kleijn bijvoorbeeld al meubels van gerooide fruitbomen. Daarnaast zijn zij in staat om doordenkend op nieuwe
 gebruiksvoorwerpen uit te komen, zoals de ultralichte houten 
schoenen van een halve meter hoog die Van Herk in de jaren zeven
tig heeft gemaakt om lopend over straat een ander perspectief op 
de stad te hebben, om zo een ander idee te kunnen krijgen van wat
 de stad is en wat ermee zou kunnen gebeuren.

In dezelfde tijd maakte hij van multiplex ook een meubel dat hij nu al jaren achter 
zich aansleept. Dit meubel kan op allerlei manieren scharnieren 
zodat het kist, kast, tafel, bank, bed, boekenkast, bureau en houten
slaapzak kan zijn.
 De kist is gemaakt van gewone materialen – multiplex en piano-
scharnieren -en is te gebruiken voor basale bezigheden als zitten
 en liggen. Dat gebeurt met een ding dat weliswaar alles in één is,
 maar pas vorm en betekenis krijgt op het moment dat iemand het
 actief gebruikt.

Zo is het ook met de architectuur van Van Herk en
 De Kleijn, die geen monument voor zichzelf is, maar objecten die
 hun bestaan ontlenen aan het gebruik.
 De benadering van de wereld als een verzameling gebruiksvoorwerpen staat soms op gespannen voet met alle beperkende wetten
en regels en de conventies van de bouwpraktijk. Van Herk en De
 Kleijn moeten daardoor uiteindelijk altijd een modus vivendi vinden
 tussen hun eigen ideeën, die vaak behoorlijk radicaal zijn, en de 
weerbarstige praktijk die daar vaak niet, of hooguit ten dele, op is 
ingesteld. Daardoor vindt de rijkdom aan ideeën die zij te bieden 
hebben nooit ten volle zijn weerslag in een project. Zelfs niet in
 een als experimenteel aangemerkt woningbouwproject als in de
 Zuiderpolder in Haarlem.

Daar bleek bijvoorbeeld dat het niet
 mogelijk was om eens echt te experimenteren met een vrij indeel
bare plattegrond. Hoe weinig er in de praktijk soms maar overblijft
 van die radicaliteit, het vormt voor elk ontwerp de kern. Daarmee
 gloort er zelfs achter het meest gewone wat Van Herk en De Kleijn 
maken altijd iets van een andere wereld. Van Herk en De Kleijn trekken zich doorgaans weinig aan van vaste 
gewoonten en hebben geen vooringenomen opvattingen over hoe 
iets zou moeten. Dat betekent echter niet dat zij zich altijd dwars 
opstellen.Van Herk: ‘Je moet niet altijd ten strijde trekken, maar ook voldongen feiten accepteren. Je moet dingen kunnen beamen en 
jezelf kunnen laten gaan. Met een zekere roekeloosheid moet je
 leegte in het hoofd houden, dan is de kans groter dat je raak mept.
 Wij willen geen stijl vooraf hebben, het is een uitdaging om het 
leven tegemoet te treden. ‘
Het durven verdwalen, het onbevangen beginnen aan een opgave 
onbelemmerd door eerdere ervaringen, vormt een wezenlijk onder
deel van de werkwijze van Van Herk en De Kleijn.

Het onderwijs dat De Kleijn sinds 1989 geeft op de Amsterdamse Gerrit Rietveld 
Academie als docent Architectonische vormgeving is gebaseerd op
 dezelfde benadering. Met de opdrachten die zij formuleert, dwingt
 ze studenten tot een confrontatie met de essentie van het ontwerpen, en daarmee met zichzelf. Dat doet ze door ze soms ogenschijn
lijk gewone onderwerpen aan te bieden, zoals de deur, een rustver
blijf voor hardrijders op de Jaap Edenbaan, een scheepshut of een 
kookvertrek. Andere keren stelt ze thema’s aan de orde die ingaan 
tegen de reflexmatige aandrang om meteen te beginnen met een 
ontwerp, zoals slijtage, eten op de breedtegraad en slapen op de
 lengtegraad, of storm. Met deze opdrachten probeert ze studenten
 een houding bij te brengen waarin het ontwerpen en het denken 
niet verstrikt raken in automatismen.
 Deze autonome en in de letterlijke zin van het woord non-conformistische benadering hebben Van Herk en De Kleijn zelf ontwikkeld
in het tijdperk waarvan 1968 het symbool is geworden. De profes
sionele vorming van Van Herk en De Kleijn heeft plaatsgevonden in 
deze periode waarin tal van conventies op de schop gingen. In de
 jaren zestig volgden beiden eerst de opleiding tot interieurarchitect 
aan de Academie Beeldende en Bouwende Kunsten in Tilburg, en
 daarna studeerden ze aan de Vrije Academie in Den Haag. Van 1973
 tot 1976 studeerden beiden aan de Academie van Bouwkunst in 
Amsterdam.

Vanaf 1971 hadden De Kleijn en Van Herk de werkplaats Res Nova
 op hun schip, als voortzetting van het atelier in Den Haag dat ze tijdens hun studie al hadden. Op de Res Nova werkten ze aan interi
europdrachten, verbouwingen en de ontwikkeling van allerlei objecten. In 1978 werd dit atelier verplaatst naar de vaste wal van 
Amsterdam. In de werkplaats, die tot 1989 bleef bestaan, richtte
 Van Herk in 1976 samen met mede academiestudent Cees Nagelkerke het architectenbureau Van Herk en Nagelkerke op. Dat ging 
in 1978 Van Herk, Nagelkerke en De Kleijn heten en sinds 1983
 Van Herk & De Kleijn.

De periode van begin jaren zeventig tot begin jaren tachtig was
 voor de architectuur in Nederland noch in economisch, noch in cultureel opzicht een gouden tijd. De architectuurwereld leek verdeeld 
in twee kampen, die Van Herk en De Kleijn geen van beide aanlokkelijk vonden: aan de ene kant de technocraten die door saneringen,
 cityvorming en verkeersdoorbraken de stad wilden opruimen en aan de andere kant strijdlustige coalities van bewoners en architecten
die wilden ‘bouwen voor de buurt’. In geen van beide richtingen was
 veel plaats voor de architectonische verbeelding.
 Bovendien had de architectuur in die tijd weinig aanzien.
 ‘Architect’ was bijna een vies woord, en zou dat tot het begin van
de jaren tachtig blijven, met als apotheose van spotzucht de 
columnserie ‘Het Boze Oog’ in Vrij Nederland, geschreven door
 Gerrit- ‘Ik ben geen vriend van de architectensoort’ – Komrij.

Tot Van Herk en Nagelkerke in 1978 de opdracht kregen voor de 
woningbouw in de Haarlemmer Houttuinen, opereerden Van Herk en
 De Kleijn in de marge met het ontwerpen van interieurs, verbouw
ingen en meubels. De Kleijn gaat in deze tijd verder onder meer
 timmerlessen aan vrouwen in het Amsterdamse Vrouwenhuis en
 aan boerinnen in een schuur in Amsterdam-Noord. Ze onderwees
 elementaire materiaalkennis, liet zien hoe je gereedschap moet
 vasthouden en waarom gereedschappen op een bepaalde manier 
gemaakt zijn. De Kleijn: ‘Allemaal dingen die je normaal op de
 ambachtsschool leert.’ Deze behendigheid had De Kleijn zich zelf
 eigen gemaakt, onder meer door die meubels van gerooide
 fruitbomen. ‘
De woninginterieurs die Van Herk en De Kleijn ontwierpen,
kwamen voornamelijk voort uit opdrachten in de kennissenkring. 
Ze probeerden vooral om woningen meer ruimtelijkheid te geven,
 bijvoorbeeld door de standaard keukenblokken te vervangen door 
compacte, op maat gemaakte keukens, die soms in de gang werden
 gebouwd om de ruimte waar de keuken eerst was bij het huis te
 kunnen trekken. De Kleijn: ‘De meeste keukens kunnen in omvang
 makkelijk tot de helft worden gereduceerd. Je krijgt dan een keuken
 als cockpit, die je kan gebruiken zonder je te veel te moeten draaien.
 Eenvoudig en toch goed.’

Van Herk en De Kleijn werkten aan deze relatief kleine opdrachten,
 maar ondertussen ontwikkelden zij wel hun visie op de grote opgave die er ook lag, maar die in hun ogen nauwelijks werd onderkend:
 de stad, die in die tijd op veel plaatsen in een deplorabele toestand
verkeerde, vaak vervallen, op andere plekken hardhandig gesaneerd. ‘Dat verval van de stad stimuleerde twee beelden’, aldus Van 
Herk, ‘om het niet toe te laten, en om te verbeelden wat er gebeurde 
als je dat wel deed. Of de stad tot ruïne laten vervallen, óf de rotte tanden eruit halen.Wij gingen daar visueel op in, door het op een 
simpele manier te verbeelden. Er was bijvoorbeeld een rotte tan
denkaart van de stad, met daarop de panden die gesloopt moesten
 worden of al waren. We lieten die kaart niet als plattegrond zien,
maar toonden dat met foto’s als een beeld van de straat, met gaten 
waar de rot zat. Wij tekenden geen plattegronden, maar begonnen
 meteen met de verbeelding van wat het zou kunnen worden, door
 alles te fotograferen en met kopieermachines en knip- en plakwerk
 samen te voegen. Dat was toen allemaal handwerk. Voor ons was
 het een eenvoudige manier van dadendrang, met daarin de lol om
 met elkaar dingen voor elkaar krijgen.

De vervallen stad vormde voor Van Herk en De Kleijn een bron
 van inspiratie, vooral ‘de plekken die nog iets moesten worden’,
 zoals het Amsterdamse Oostelijk Havengebied waar hun schip lag
 afgemeerd aan de Levantkade. Voordat de plannen er waren om van
 KNSM, Java en Borneo-Sporenburg een nette woonwijk te maken,
was dit gebied een terrain vague met een bonte verzameling bewoners in gekraakte loodsen, in caravans en op schepen. Niet alleen 
het beeld van de in onbruik geraakte havens, kranen en loodsen 
prikkelde de verbeelding, maar ook de gedachte dat het een pauze 
was, het gevoel dat er iets nieuws zat aan te komen. De staat van
het Oostelijk Havengebied was in de jaren zeventig geen uitzonde
ring, maar eerder een verhevigde uiting van wat destijds al enige tijd
een normale toestand was geworden in steden. Grote delen van wat 
als de oude wijken werd aangeduid, waren verpauperd of werden
 welbewust niet meer onderhouden om de doorvoering van de
 beoogde saneringen onvermijdelijk te maken. In binnensteden 
werd hardhandig omgegaan met het stedelijk weefsel om ruimte te
 scheppen voor cityvorming, verkeersdoorbraken en grote nieuw-
bouwprojecten. Zowel het verval als de grootschalige saneringen 
versterkten de sluimerende anti-stedelijke mentaliteit (het wonen 
buiten de stad werd in hoge mate geïdealiseerd en de tot woning
 verbouwde boerderij met op de deel een zitkuil werd een summum
 van huiselijk geluk). De rijksoverheid voerde bovendien vanaf het
 einde van de jaren zestig een beleid dat in veel opzichten anti-
stedelijk was. Het duidelijkste voorbeeld daarvan was dat in 1972
 een aantal (kleinere) gemeenten werd aangewezen als groeikern -
waaronder Alkmaar, het nog te bouwen Almere, Capelle aan den
 IJssel, Houten, Helmond, Nieuwegein, Purmerend, Spijkenisse en Zoetermeer- die de zogeheten overloop uit de grote steden zou 
moeten opvangen. Wat overloop heette, was echter in veel gevallen 
leegloop.

Van Herk en De Kleijn hebben zich aan dit anti-stedelijke negativisme weten te onttrekken en er zich tegen te weer gesteld. ‘We
 voelden in die jaren dat er iets moest gebeuren. Er was een grote
 overloop naar gemeenten als Purmerend. In Amsterdam had je
 allerlei projecten die hard ingrepen in de stad. Vanaf de jaren zestig
 had je bovendien te maken met het toenemend bezit van auto’s, die
 de straat in beslag gingen nemen, en er vaak ook alleen maar een 
beetje ongebruikt bij stonden. Daar maakten we ons zorgen om.’ De 
dikke jas van schuimrubber die Van Herk maakte, die je als een bum
per kan beschermen tegen al dat rijdende en geparkeerde blik, was 
een uiting van verzet tegen deze teloorgang van de openbare ruimte 
in de stad.
 Van Herk: ‘Over de stad werd destijds gedacht dat je die kon volgieten met kantoren en dat het wonen in de polder kon als iedereen 
torens werd. Den Haag, Utrecht en Amsterdam waren als stad verschrikkelijk in die tijd. Den Haag liep leeg. Alles wat intellectueel en 
artistiek was trok weg naar Amsterdam. Toen zijn we in Rotterdam
 op ons schip gaan zitten. Daar was het een woestijn. De Kunstkring,
 daar zaten alleen maar cowboys. Dat was ook niet vol te houden.
 Vervolgens zijn we naar Amsterdam gegaan. Daar werden overal 
oude panden gestut, er was een boomstammencultuur in de stad
 die benadrukte “we moeten volhouden”. Als een stelletje inboorlin
gen gingen we door. We interesseerden ons voor de stad, niet voor
 de stedenbouw. Wat we op de Academie van Bouwkunst hadden 
geleerd over architectuur probeerden wij te verbreden tot de stad’. 
Dat deden ze door het verval te beamen. Een voorbeeld daarvan is
 het project van Van Herk en Nagelkerke voor de negentiende-eeuwse Haarlemmerpoort in Amsterdam, aan de westkant van het cen
trum.

Het gebouw had zijn functie als stadspoort verloren en stond
er door achterstallig onderhoud slecht bij.Van Herk en Nagelkerke
 kwamen in 1975, het internationale Monumentenjaar, met een reeks
 voorstellen waarin de mogelijke toekomsten van de poort werden 
getoond, in verschillende ruïneuze staten en overwoekerd met 
eigentijdse nieuwbouw. De toenmalige directeur van de Rijksdienst
 Monumentenzorg Jan Jessurun was enthousiast over deze radica
liteit en hij stimuleerde hen zelfs om het nog verder te voeren. Als oud-marinier was hij vermoedelijk wel gecharmeerd van jonge 
honden die in plaats van behoedzaam te laveren tussen herstel en
 vernieuwing het lef hadden te kiezen voor de ramkoers van het tot
 ruïne laten vervallen van het monument. Voor Van Herk en 
Nagelkerke was het voorstel ‘een moment om aan de orde te stellen
 wat de stad is, een monument of permanent in beweging. Begin 
jaren zeventig was de stad zwaar vervallen en dat was een lange lijn 
van achteruitgang die teruggaat tot het einde van Gouden Eeuw.’ 
Achteraf vraagt Van Herk zich sterk af of de polemisch bedoelde
 stellingname enig effect heeft gehad in Amsterdam: ‘Het verval is 
gestopt, er is enorm veel geld gestoken in het opknappen, maar het
 lijkt ook alsof er een stolp overheen is gezet. De grachtengordel is
 nu helemaal tot stilstand gekomen.’

In deze stad van het verval kwamen Van Herk en De Kleijn met
 ‘utopieën met een hoog ordinair karakter’.  Anders dan de ontwerpen van bijvoorbeeld Superstudio of Rem Koolhaas waren de plan
nen van Van Herk en De Kleijn altijd verbonden aan een concrete 
opgave en plek, waarvoor ze toonden ‘hoe de stad eruit zou kunnen 
zien als de fantasie werd toegelaten’. Voorbeelden daarvan zijn de
 megastructuur die op het Amsterdamse Haarlemmerplein zou
 oprijzen en zou doorlopen tot het Centraal Station, de verschillende
 verbeeldingen van hoe het Amsterdamse Oostelijk Havengebied er 
als ‘De Stad aan het IJ’ uit zou kunnen gaan zien, met de schierei
landen als glooiend landschap, helemaal leeg, of met alleen de 
kades bebouwd, met kofferachtige gebouwen aan het water. En ook 
hoe Almere niet een door planologen en stedenbouwkundigen aangeharkte polderstad zou hoeven worden maar een Dali-achtig land
schap met op de craquelé van de opengebarsten kleibodem enorme
 zeepokken als nederzettingen. ‘In de weidsheid van de polder hoef
 je niet links en rechts van een straat te bouwen’, vinden Van Herk en
 De Kleijn nog altijd. Met de zeepok anticipeerden zij op het lege land 
van de polder, met een vorm die beschutting en beslotenheid biedt.
 De stad met alle tekortkomingen en defecten vatten Van Herk en
 De Kleijn op als een uitnodiging. ‘In die tijd maakten we stadswandelingen, we keken tot waar je door kon dringen, we hebben ook een 
twintig minuten durende film gemaakt van 24 uur Amsterdam, door
 elke 15 seconden een beeld te belichten. Ook met vakanties gingen
 we zonder doel weg, we zagen gewoon wel waar we kwamen.’